Wat kenmerkt het pastoraat van deze goede Herder? In Johannes 10 geeft de Heere Jezus Zelf een schets van dit pastoraat. (1) De pastor komt door de deur. Hij gaat eerlijk en oprecht met de schapen om en zoekt ze niet via achterdeurtjes voor zichzelf te winnen. (2) De pastor kent de schapen en de schapen kennen de pastor. Hoe belangrijk is deze band tussen de pastor en de schapen. Weet de pastor waar het hart van de kudde is en kan de kudde merken waar het hart van de herder is? (3) De pastor gaat de schapen voor. De pastor zit niet tegenover de kudde, maar gaat de kudde voor. Als een voorbeeld mag hij vooropgaan, de goede Herder volgend.
In dat spoor roept Petrus zijn medeouderlingen op om de kudde Gods te weiden. Niet uit angst, maar vrijwillig mogen ze de kudde voorgaan; hij roept ze op om geen heerschappij en macht uit te oefenen, maar om voorbeeld te zijn (1 Petrus 5:1-4).
De herderszorg van de goede Herder gaat verder dan de zorg van de herders. Hij stelt Zijn leven voor de schapen. In de nacht van het lijden en sterven wordt de Herder geslagen en gedood en de schapen dolen op de bergen. Maar Hij zal Zelf naar Zijn schapen vragen en ze opzoeken. Hij vergadert ze. Christus spreekt niet alleen over de schapen, maar over ‘de Mijnen’. ‘Ik ben de goede Herder; en Ik ken de Mijnen en word van de Mijnen gekend’. Daar ligt de eerste grens tussen de goede Herder en de herders. De kudde blijft het eigendom van de Heere Jezus. In het pastoraat gaat het niet om de schapen van de predikant of ouderling, maar mag de predikant of ouderling zorg dragen voor de schapen van Christus’ kudde. Wat een verantwoordelijkheid en verwaardiging!
Het verlangen van de goede Herder is: ‘Ik heb nog andere schapen die van deze stal niet zijn, deze moet Ik ook toebrengen; en zij zullen Mijn stem horen; en het zal worden één kudde en één Herder’ (Johannes 10:16). In dat spoor verlangen de herders om Petrus’ woorden tot de hunne te maken: ‘Want gij waart als dwalende schapen; maar gij zijt nu bekeerd tot den Herder en Opziener uwer zielen'(1 Petrus 2:25).
Henri Keurhorst